Geuzenlied
Zij brullen ‘Leeuw van Vlaanderen’!
En huilen tegen ons,
Zij die den Leeuw doen kruipen,
Doen kruipen voor Bourbons!
O Breydel en De Coninck,
Gent, Brugge van weleer,
Heeft Vlaandren dan geen Kerels,
Hebt gij geen Klauwaarts meer?
Op, Geuzen! Wreekt uw vaderen;
Zwaait gij de Leeuwenvaan!
Wee, wee den landverraderen,
Wanneer hun uur zal slaan
Blikt om u heen, o Broederen!
Trekt gansch de wereld rond:
Weer rijzen als paleizen
De kloosters uit den grond.
Het glanzend licht der rede,
Dat licht moet uitgedoofd,
Voor bedevaart, mirakels,
En spoken in het hoofd…
Ach, over Leie en Schelde
Hangt zulk een sombre nacht…
O Land van Artevelde,
De Geuzen houden wacht!
Jezuïeten zaaien tweedracht;
Zij blazen haat en twist;
Wij juichen: ‘Recht en rede!’
Zij grijnzen: ‘Laag en list!’
Hoort, - Rome smeedt ons ketens
Voor ’t lijf en voor de ziel;
Het zwart gespuis zal ’t menschdom
Verplettren met den hiel
Dan, Geuzen, dan te wapen,
De Vrijheidsvlag ter hand:
Van ’t ongediert der papen
Verlost ons Vaderland!
Wanneer rijst eens het daglicht
In de aardsche rampwoestijn,
Dat elk zijn eigen Koning,
Zijn eigen Paus zal zijn?
Geen slaven meer aan ketens,
Geen ziel aan boei of band,
En ’t menschdom, gansch het menschdom,
Een enkel Broederland!
Dat willen wij, o Geuzen!
Al kost het goed en bloed;
Wij gaan vooruit als reuzen,
Vooruit met leeuwenmoed.
Chant des Gueux
Frères! On nous menace:
Célébrant un Bourbon,
Ils font en leur audace,
Ramper le Vieux Lion ;
Debout ! Lion de Flandre
Vous, nos aieux vaillants,
Nous saurons vous défendre,
Contre ces mécréants,
Flamands, Wallons, aux armes !
Serrons nos rangs amis ;
Point de vaines alarmes,
Marchons à l’ennemi !
Des rives de la Meuse,
Des plaines de Brabant,
Vous, troupes valeureuses,
Joignez-vous à nos rangs !
Bas ! ces palais splendides,
Autres d’oisiveté,
Ou des moines avides,
Cachent leu volupté !
On veut, d’une sombre voile,
Obscurir la raison…
Mais de nos gueux l’Etoile
Se lève à l’horizon
Des apôtres de haines,
De discorde et d’erreur,
Pour nous forgent des chaines :
Malheur, à eux malheur !
Troupe d’infame d’Ignace,
Qui veut nous asservir,
De ton abejcte race
Le Gueux sait s’affranchir,
Brigands que la nature
Pour le crime a vomis !…
De la vermine impure
Délivrons le pays !
Quand donck luira l’aurore
De ce jour enchanteur
Ou nous verrons écloré
Un eternel bonheur ?
Sur terre plus d’esclaves,
Pauvres ou ignorants ;
Plus de liens ni entraves
Ni moines ni tyrans
Tels sont nos vœux sincères
Et nos désirs ardents…
Flamands, Wallons, tous frères
En avant, en avant.